• Gebruik altijd uw richtingaanwijzers en wees voorzichtig bij het passeren van andere motorvoertuigen die in dezelfde richting rijden. Haal niet in op kruisingen, in bochten of bij het opgaan of afdalen van een heuvel.
  • Geef op een gelijkwaardige kruising voorrang. Ga er niet vanuit dat u voorrang heeft. Het kan zijn dat de andere bestuurder dit gebod negeert.
  • Geef altijd het juiste signaal wanneer u wilt gaan stoppen, van richting veranderen of passeren.
  • Alle verkeersborden, ook die op kruisingen, moeten goed en direct worden opgevolgd. Volg altijd de verkeersborden op in de buurt van scholen en spoorwegovergangen.
  • Wanneer u wilt afslaan, schakel het knipperlicht dan ten minste 30,5 m (100 ft) voor de bocht in. Beweeg bij het oversteken van een kruising naar de linkerkant van uw rijbaan (tenzij de plaatselijke verkeersregels anders vereisen). Verminder gas wanneer u de kruising oprijdt en sla voorzichtig af.
  • Ga er nooit vanuit dat een stoplicht van kleur zal verspringen. Als ROOD wordt aangegeven ten teken dat u moet stoppen, doe dit dan en wacht tot het stoplicht weer op GROEN springt. Rijd nooit door oranje of rood.
  • Let bij het afslaan goed op voetgangers, dieren en voertuigen.
  • Geef bij het optrekken vanaf een stoeprand of parkeerplaats altijd aan dat u dit van plan bent. Controleer of het veilig is om in het verkeer in te voegen. Rijdend verkeer heeft altijd voorrang.
  • Uw kentekenplaat moet op de wettelijk aangegeven plaats zijn aangebracht. Zorg dat uw kentekenplaat altijd duidelijk zichtbaar is. Houd de kentekenplaat schoon.
  • Rijd met een veilige snelheid die geschikt is voor het soort weg waarop u zich bevindt. Let goed op of de weg droog of nat is, of er olie op de weg ligt of of er sprake is van ijzel.
  • Let op vervuilingen, zoals bladeren of los grind.
  • U moet uw snelheid en rijgedrag aanpassen aan de heersende weers- en verkeersomstandigheden.